Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0584

Datum uitspraak2003-07-30
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301174/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 januari 2003, kenmerk 02-0021, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vogelhandel c.a. op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Veghel, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 16 januari 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200301174/1. Datum uitspraak: 30 juli 2003. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats] en het college van burgemeester en wethouders van Veghel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 januari 2003, kenmerk 02-0021, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vogelhandel c.a. op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Veghel, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 16 januari 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 maart 2003. Bij brief van 22 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2003, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. B. Baan, advocaat te Etten-Leur, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. S.H.E. Vloet en L.J.G. Stortelder, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde] gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellanten hebben de gronden inzake de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden en het ten onrechte vergunnen van de loodsen D en E niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.2. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op een inrichting ten behoeve van de handel en productie in vogelbenodigdheden en de in- en verkoop van vogels. 2.3. Appellanten hebben bezwaren aangevoerd met betrekking tot de toereikendheid van de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden. Daarbij voeren zij aan dat verweerder ten onrechte het ter plaatse heersende referentieniveau niet bij de vaststelling van de grenswaarden heeft betrokken. Volgens hen is het referentieniveau lager dan de door verweerder gehanteerde streefwaarden en heeft verweerder daarom bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden ten onrechte bij deze streefwaarden aangesloten. Verder betogen appellanten dat verweerder ten onrechte meer geluidruimte heeft vergund dan noodzakelijk is. 2.3.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3.2. Voor de beoordeling van geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en – bij gebreke van een gemeentelijke nota industrielawaai – de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de voorschriften 10.1.1 en 10.1.2 aan de vergunning verbonden. In voorschrift 10.1.1 zijn als waarden voor het equivalente geluidniveau opgenomen 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, welke overeenkomen met de streefwaarden die in de circulaire voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is, worden genoemd. Indien zoals in casu de grenswaarden worden afgestemd op de streefwaarden, is het niet in strijd met de circulaire om daarbij niet tevens het referentieniveau van het omgevingsgeluid te betrekken. Het betoog van appellanten dat het referentieniveau in het akoestisch rapport van Tebodin B.V. van 17 september 2002 op onjuiste wijze is bepaald behoeft, nu door verweerder niet bij het referentieniveau is aangesloten, dan ook geen nadere bespreking. Verder zijn in voorschrift 10.1.2 als waarden voor het maximale geluidniveau opgenomen 70, 65 en 60 dB(A) voor de respectievelijke perioden. Deze maximale geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de waarden die hiervoor in de circulaire aanvaardbaar worden geacht. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 10.1.1 en 10.1.2 neergelegde grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Dat de feitelijke geluidproductie die de inrichting veroorzaakt kleiner is, maakt dit niet anders. 2.4. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden en het ten onrechte vergunnen van de loodsen D en E betreft; II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. De Vink Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003. 154-373.